Werken aan een betere bigoverleving? Bekijk de tips!
Het verbeteren van de bigoverleving in het kraamhok blijft een belangrijke uitdaging en leidt tot betere resultaten en een beter dierenwelzijn.
In dit artikel geven we een aantal praktische tips om de bigoverleving te verbeteren.
Bigvitaliteit
De beste overlevingskansen zijn weggelegd voor biggen die goed ontwikkeld zijn bij de geboorte, een hoog geboortegewicht hebben en deel uitmaken van een toom met uniforme geboortegewichten. Het verstrekken van een uitgebalanceerd drachtvoer dat ervoor zorgt dat zeugen in optimale conditie verkeren tijdens de dracht is hiervoor erg belangrijk. Daarnaast moet ook de gezondheid van de zeugen goed opgevolgd worden. Alleen een gezonde zeug kan vitale biggen ter wereld brengen.
Werpproces
Hoe langer het werpproces duurt, hoe groter de kans op zuurstofgebrek bij de ongeboren biggen. Een tekort aan zuurstof zorgt ervoor dat de biggen minder vitaal zijn, minder biest drinken en minder alert en beweeglijk zijn. Dit laatste verhoogt het risico op doodliggen. Vooral te vette en/of geconstipeerde zeugen hebben een langere worpduur. Opnieuw moet het belang van het voederschema en de voedersamenstelling tijdens de dracht benadrukt worden. Een vezelrijk werpvoer rond het werpen en voldoende toegang tot vers water helpen om constipatie te voorkomen.
Tijdens het werpen verbruikt een zeug veel energie. Voldoende toegang tot vers voeder op de dag van het werpen is noodzakelijk om in deze energiebehoefte te voorzien. Onderzoek wees uit dat de worpduur toeneemt naarmate er meer tijd is tussen de laatste voederopname en de start van het werpproces. (1) Het voorzien van minstens drie voederbeurten op de dag van het werpen kan bijdragen tot een vlotter werpproces en minder doodgeboren biggen.
Het geboorteproces verloopt abnormaal als de tijd tussen twee opeenvolgende biggen meer dan 45 minuten bedraagt, als de zeug blijft persen zonder dat er een big geboren wordt of als de laatstgeboren big bij controle al volledig is opgedroogd. In deze gevallen moet er hulp worden verleend. (2) Doe dit steeds op een rustige manier en ga hygiënisch te werk.
Biesthoeveelheid en -kwaliteit
De biestproductie is zeer variabel en wordt beïnvloed door meerdere factoren, zoals de pariteit, de hormoonbalans, de ontwikkeling van het melkklierweefsel, de voederstrategie en de conditie van de zeug. De biestproductie is onafhankelijk van de toomgrootte en is dus vooral bij grote tomen een beperkende factor. (2) Voor een optimale bigoverleving en groei is een biestopname van minstens 250 gram per big aanbevolen. (3) Zeugen die in optimale conditie verkeren bij het werpen en die de laatste week voor het werpen een hoge hoeveelheid voeder kregen, hebben de hoogste biestproductie. (2)
De hoeveelheid afweerstoffen en dus de kwaliteit van de biest is beter bij oudere zeugen. Uit onderzoek is gebleken dat de biest van eerste-, tweede- en derdeworpszeugen minder afweerstoffen bevatten dan biest van oudere zeugen. (4) Dit is te verklaren door het feit dat oudere zeugen al meer in contact zijn gekomen met ziekteverwekkers en dus ook meer afweerstoffen hebben opgebouwd. Gelten- en zeugenvaccinatie is een goede manier om de hoeveelheid afweerstoffen in de biest te verhogen. Zeker tegen gezondheidsproblemen bij jonge biggen, zoals geboortediarree, heeft vaccinatie zijn nut bewezen.
Biestopname
Na de geboorte moeten biggen zo snel mogelijk biest drinken. De snelheid waarmee de biggen na de geboorte de uier opzoeken hangt af van het geboortegewicht, de vitaliteit en de uniformiteit van de toom. Hoe hoger het geboortegewicht en hoe minder gewichtsvariatie binnen de toom, hoe hoger de biestopname. (4) De verzorgers in het kraamhok kunnen de biestopname verbeteren door biggen aan te leggen aan de uier en door biggen van grote tomen alternerend biest te laten drinken (alternerend zogen). Bij alternerend zogen worden de grootste, sterkste biggen tijdelijk afgezonderd om zo de kleinere, zwakkere biggen meer kansen te geven om te drinken. Zonder enkel grote biggen af die al biest hebben gedronken (= een gevulde buik hebben) en zonder deze biggen gedurende drie tot maximum zes uur af in een warm en droog biggennest. (5)
Melkproductie
Na de biestopname is de volgende uitdaging de opname van voldoende melk. Als een zeug meer biggen heeft dan het aantal functionele tepels, dan moet men ingrijpen. Het verleggen van biggen van een grote toom naar een toom met minder biggen wordt het meest toegepast. Het tijdstip waarop biggen verlegd worden, is cruciaal. Biggen mogen pas verlegd worden nadat ze biest hebben gedronken bij hun eigen moeder én voordat de tepelrangorde is vastgelegd op de tweede of derde levensdag. (2) Verleg dus ten vroegste twaalf uur na de geboorte en verleg na twee dagen geen biggen meer. Verleg ook enkel gezonde biggen om het risico op ziekteoverdracht tussen tomen te beperken.
Ook hier moet gewezen worden op het belang van de voedersamenstelling, het voederschema en de conditie van de zeug. Zeugenmelk bestaat voor het grootste deel uit water. Onvoldoende toegang tot vers water zal de melkproductie negatief beïnvloeden. De dagelijkse waterbehoefte van een lacterende zeug bedraagt 15 liter plus 1,5 liter per big. (2)
Gezondheid van de zeugenstapel
Infecties bij de zeug kunnen een onmiddellijke bedreiging vormen voor de gezondheid en overlevingskansen van de biggen, maar kunnen ook aanleiding geven tot gezondheidsproblemen op latere leeftijd.
Zo kunnen biggen al in de baarmoeder of kort na de geboorte besmet worden met het PRRS- of het circovirus (PCV2). Dit veroorzaakt doodgeboren biggen en/of zwakke biggen en een verhoogde sterfte in het kraamhok. Andere infecties treden pas op na de geboorte en veroorzaken ofwel vrij snel of pas op latere leeftijd ziekte. Op bedrijven met steeds terugkerende griepproblemen worden de biggen vaak al in het kraamhok besmet met het griepvirus. Griepinfecties bij zuigende biggen kunnen luchtwegproblemen veroorzaken, maar kunnen in eerste instantie ook onopgemerkt blijven en pas op latere leeftijd tot uiting komen.
Ook problemen met Mycoplasma hyopneumoniae (M. hyo) en Actinobacillus pleuropneumoniae (APP) bij de vleesvarkens vinden vaak al hun oorsprong in het kraamhok. Door overdracht van deze kiemen van de zeug naar de biggen ontstaan er dragerdieren. Deze dragerdieren vormen op latere leeftijd een bron van besmetting voor hokgenoten en zorgen zo voor de verspreiding van de kiemen, opbouw van de infectiedruk en ziekte. Biggen van jonge zeugen lopen het grootste risico, omdat de kans op uitscheiding van kiemen tijdens de lactatie het grootst is bij jonge zeugen. Vandaar het belang van een goed quarantaine- en adaptatiebeleid voor gelten.
Vaccinatie van gelten en zeugen draagt op twee manieren bij tot het voorkomen van gezondheidsproblemen. Enerzijds verhoogt het de hoeveelheid afweerstoffen in de biest, waardoor biggen beter beschermd zijn tegen ziekte. Anderzijds zorgt vaccinatie er ook voor dat de zeugen minder kiemen uitscheiden, waardoor er minder overdracht van kiemen is van de zeug naar haar biggen.
Klimaat
De optimale omgevingstemperatuur voor biggen bedraagt 35 graden. Zeugen daarentegen verkiezen een temperatuur van 15 tot 20 graden. Temperaturen boven de 25 graden veroorzaken hittestress en een verminderde voederopname bij zeugen. (6)
Wat een goede temperatuur is voor de zeug, is dus niet goed voor de biggen. Om een oplossing te bieden aan deze verschillende temperatuurbehoeftes, wordt een verwarmd biggennest voorzien. De eerste uren na de geboorte profiteren biggen echter weinig van de warmte van het biggennest, omdat ze dicht bij de zeug blijven om biest te drinken en om een goede plaats aan de uier te bemachtigen. Rond het werpen is daarom een staltemperatuur van 23 graden geadviseerd. Bovendien komen biggen nat ter wereld en verliezen ze veel warmte door verdamping tijdens het opdrogen. Om het warmteverlies te beperken, kunnen de biggen afgedroogd worden of kunnen de biggennesten ingestrooid worden met een drogend poeder. Na de eerste levensdag zijn de biggen actiever en zoeken ze meer de warmte van het biggennest op. Op dat moment kan de staltemperatuur verlaagd worden naar 20 graden. De volgende richtlijnen kunnen aangehouden worden voor de vloertemperatuur van het biggennest: dag 1: 33 tot 35 graden, dag 7: 29 tot 31 graden, dag 25: 23 tot 26 graden. (7) Houd ook het liggedrag van de biggen in het oog. Biggen die bovenop elkaar gaan liggen, hebben het te koud. Biggen die verspreid en weg van het biggennest gaan liggen, hebben het te warm.
Hygiëne
Pasgeboren biggen hebben nog geen functioneel afweersysteem. Hierdoor zijn ze gevoelig voor besmettingen vanuit de omgeving. Een goede kraamstalhygiëne, met reiniging en ontsmetting na elke ronde, is noodzakelijk. Verwijder rond het werpen ook regelmatig de mest achter de zeug. Werk all-in-all-out en hanteer een strikte hygiëne bij het uitvoeren van groepsbehandelingen zoals vaccinaties en castratie.
Conclusie
Het verbeteren van de bigoverleving start al tijdens de dracht. Gezonde zeugen die in goede conditie verkeren en op de juiste manier gevoederd worden, zullen vlot werpen en goed ontwikkelde, vitale biggen ter wereld brengen. Na de geboorte moeten alle biggen eerst voldoende kwaliteitsbiest drinken en vervolgens moet ervoor gezorgd worden dat ze voldoende melk kunnen drinken. Dit alles in een propere kraamstal met een klimaat afgestemd op de behoeften van zeug en big.
Tabel: Maatregelen die bijdragen tot een betere bigoverleving
Bronnen:
(1) Feyera et al. (2018). J. Anim. Sci. 96:2320–2331.
(2) Van Gansbeke et al. (2018). Departement Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid.
(3) Quesnel et al. (2012). Livestock Science, 146, 105–114.
(4) Quesnel et al. (2019). Bioscientifica Proceedings.
(5) SOP Hoe moet ik alternerend biest zogen toepassen?
(6) Vande Pol et al. (2021). Translational Animal Science, 5(3), txab060.
(7) Richtlijnen klimaatinstellingen. Versie 1 februari 2021. Klimaatplatform Varkenshouderij.
Nieuws over Ceva Santé Animale
Over Ceva Santé Animale
Ceva Santé Animale streeft er voortdurend naar om betere oplossingen te vinden voor bestaande en opkomende dierziekten, waardoor de gezondheid, het...