Benchmark biggensterfte voor vier periodes
Biggensterfte is niet gewenst vanuit zowel de samenleving als de varkenshouders. 'Streven naar 0 procent sterfte is niet reëel', stelt de Raad voor Dierenaangelegenheden. 'Wel is streven naar de beste zorg en een zo laag mogelijk sterftepercentage nodig.' Om dat te bereiken, kan een benchmark voor vier periodes vanaf de geboorte tot 10 weken leeftijd houvast bieden.
Vroege sterfte bij jonge dieren is een onderwerp dat steeds terugkomt in maatschappelijke discussies. 'Het probleem dat mensen hebben met sterfte van jonge dieren zit niet alleen in de dood, maar vooral in het proces dat daaraan voorafgaat: de verzorging', zegt voorzitter Bert van den Berg van het forum van de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA). 'Daarbij zijn er tussen dierhouders grote verschillen in sterftecijfers en in de mate waarin die cijfers worden bijgehouden.'
Om beter grip te krijgen op de sterftecijfers, stelde de RDA een zienswijze op over zorg voor jonge dieren. 'Onze belangrijkste conclusie is dat dierhouders veel van elkaar kunnen leren. Het gaat niet om twijfel aan de goede bedoelingen van een dierhouder', benadrukt Van den Berg. 'Maar je moet als dierhouder niet te gauw denken dat je het allemaal wel weet en wel goed zult doen.'
Gegevens delen
Om van elkaar te kunnen leren, moeten varkenshouders systematisch gegevens bijhouden en bereid zijn deze te delen. Met betrouwbare data kan een benchmark worden opgezet. De RDA maakt een onderverdeling in vier risicovolle periodes: rond werpen, vanaf dag 5 tot 14, van dag 14 tot spenen en na spenen. Voor elke periode geeft de RDA adviezen om risico's te verkleinen.
Het gaat niet om twijfel aan de goede bedoelingen van de varkenshouder
Voor het bijhouden van de gegevens en verbetering van de resultaten ziet Van den Berg mogelijkheden voor digitale hulpmiddelen. 'Sensoren en camera's kunnen ervoor zorgen dat het individuele dier de aandacht krijgt die het verdient. Dat moet zich terugbetalen in betere zorg voor het jonge dier, minder premature sterfte, betere resultaten en meer maatschappelijke acceptatie.'
Risicovolle periode
De periode van enkele dagen voor de geboorte, tijdens de geboorte en tot 5 dagen na de geboorte ziet de RDA als één risicovolle periode. Dan vindt gemiddeld genomen driekwart van de sterfte tot 10 weken plaats.
Sterfte tijdens de geboorte komt vaker voor bij zeugen die voor het eerst werpen. Oplossingen daarvoor zijn selectie op geboortegemak en een goede begeleiding van eersteworpszeugen. Bij de voeding van de zeugen moet worden gestuurd op een zo uniform mogelijke geboortegewicht.
Minder uniforme tomen
Sterfte door een te laag geboortegewicht heeft ook te maken met minder uniforme tomen. De conditie van de zeugen einde dracht en de juiste hoeveelheid voer vlak voor de geboorte spelen hierbij een rol. Het monitoren van het gewicht vanaf inseminatie tot en met het werpen helpt bij het sturen op conditie.
Te weinig goede biest kan tot uitval leiden. Opsluiten van de sterkste biggen, zodat de zwakste biggen voldoende biest op kunnen nemen, is dan een maatregel naast het zorgen voor een goede conditie van de zeug. Verder is het advies om niet door te gaan met zeugen die bij de eerste worp meer biggen werpen dan ze zelf aan spenen hebben.
Om doodliggen te voorkomen, is selecteren op goede moedereigenschappen nodig. Een balansvloer in het kraamhok kan hierbij helpen, net als opsluiten van de zeug 2 tot 5 dagen na werpen bij vrijlopende zeugen.
Risico's later anders
In de tweede risicoperiode van 5 tot 14 dagen na werpen spelen vooral infectieziekten als diarree en longontsteking een rol. Hygiëne, een goed stalklimaat en vaccinatie van de zeugen zijn hier mogelijke oplossingen.
De derde risicoperiode zijn de laatste weken tot spenen. Dan zijn er risico's omdat de biggen geen normaal sociaal gedrag aanleren. Dat kan door te weinig ruimte in het kraamhok om te stoeien en door onvoldoende interactie met de zeug. Niet goed leren vast voer opnemen is een punt van aandacht. Bijvoeren met biggenpapjes of -korrels is nodig. Of de voerbak van de zeug verlagen, zodat de biggen met de zeug mee kunnen eten en van haar leren eten. Het effect hiervan zal vooral na spenen moeten blijken.
Naar ander hok
De laatste risicoperiode is de periode na spenen tot afleveren naar de vleesvarkensstal. De biggen gaan van hun vertrouwde omgeving naar een ander hok met een andere inrichting. Dat risico is te verkleinen door later te spenen of door gebruik te maken van een kraamopfokhok. Het mengen van de biggen na spenen betekent ook mengen van ziektekiemen en risico's op infecties. Tomen bij elkaar houden of anders tomen uit naburige kraamhokken bij elkaar zetten is een betere optie.
Biggen die na spenen niet eten, lopen kans dat ze zich later overeten en darmproblemen krijgen. Het advies is om de biggen na spenen hetzelfde voer te geven als voor spenen en uit dezelfde voerbakjes.