Begin jaren negentig mocht ik met het LEI en het Praktijkonderzoek samen een studie doen naar de ontwikkeling van Nederland als kraamkamer van Europa. We stelden toen dat het goed denkbaar was dat Nederland onder het toen geldende beleid ging groeien naar een export van 6 miljoen biggen per jaar. Inmiddels is dat ook al lang werkelijkheid en lijken we binnen een paar jaar door te groeien naar 10 miljoen biggen per jaar.
Over de kwaliteit zijn de meningen verdeeld. Sommigen stellen dat Nederland geen slechte biggen maakt. Anderen poneren dat slechts 30 procent exportwaardige kwaliteit heeft. Mooie stellingen en beiden kunnen waar zijn. Waar het aan ontbreekt, is de definitie van de bigkwaliteit.
In februari is elke big af te zetten en voelt de sector niet de noodzaak om aandacht aan de kwaliteit te besteden. In augustus zit de biggenafzet meestal op zijn dieptepunt. Dan moeten de slecht te plaatsen biggen weer in een overschotmarkt weg. Dit trekt meteen de hele stemming in de prijsvorming mee. Zowel de notering als de toeslagen staan dan onder druk. Ook voor de topkwaliteit van de biggen uit Nederland heeft dit negatieve gevolgen. Ook opvallend vind ik dat we veel praten over de toeslagen op de biggen. Over de kwaliteit wordt volgens mij veel te weinig gesproken.
Ondanks dat we al twintig jaar een prominente rol spelen in de biggenexport in Europa hebben we geen duidelijke kwaliteitsconcepten. Waarom niet een aantal concepten in de markt zetten die onderscheid aangeven tussen de biggen die we verhandelen? Dan weet de koper ook wat hij koopt. Waarschijnlijk wordt de discussie over kwaliteit dan een heel andere.
Droomscenario is dat alle biggen in een hoog gezondheids- en kwaliteitsconcept gaan vallen. Echter, denken we echt dat we daar ooit gaan komen met de diversiteit in Nederland? Nee dus. Zullen de handelaren de biggen weren die niet aan de hoogste standaarden voldoen? Nee dus. Elk koppel vindt toch altijd weer zijn weg, al is het vaak weer tegen nieuwe (lees lagere) prijsafspraken.
En daarom is het de hoogste tijd om een “Dutch premium big” in de markt te zetten. Hier kan bijvoorbeeld de top, 30 procent van Nederlandse vermeerderaars, op dit moment zijn biggen onder verhandelen. Beginnen met een selecte groep die een goede kwaliteit wegzet. Als dat systeem zijn naam gevestigd heeft, kunnen ook andere vermeerderaars hier naartoe groeien. Aan deze topbig zou je dan eisen moeten stellen die een dergelijke groep kan halen. Daarbij in ieder geval eisen zoals bijvoorbeeld minimaal 1,5 vierkante meter biggenruimte per zeug, nader te definiëren genetica-eisen, een bepaalde gezondheidsstatus, gebruikte entingen en maximale leeftijdsspreiding in de koppel.
Voor de rest van de biggen zou je nog een B-label (basic) en een C-label (common) kunnen gebruiken. De Nederlandse topbig moet echter herkenbaar zijn en onberispelijk.
Wellicht is het nog niet de oplossing om de marktpositie van de biggen te verbeteren. Niks doen vind ik echter geen optie. Het exacte systeem zal nog best discussie geven. Is het niet de hoogste tijd om met alle betrokkenen een producentenorganisatie biggen POB op te richten? Het duurt waarschijnlijk niet lang en we exporteren net zoveel biggen als dat we slachtvarkens slachten in Nederland.
Het veiligstellen van die afzet en het optimaliseren van die opbrengst kon voor ons wel eens van groter belang worden dan het rendement van de vleesvarkens die we in Nederland consumeren. Tijd voor actie van alle spelers op dit terrein.
Paul Bens
Directeur DLV Advies