Variatie in biggengroei bij multisuckling niet te verklaren
Het geboortegewicht en de groei per dag verklaren een flink deel van de variatie in totale groei tijdens de zoogperiode van biggen in groepshuisvesting met vrijloop van de zeugen. Toch is 55 procent van de variatie niet te verklaren, blijkt uit promotieonderzoek van Tianye Tang aan Wageningen University & Research.
Voor haar promotieonderzoek maakte Tang gebruik van de groepshuisvesting met vrijloop voor kraamzeugen op het voormalig Varkens Innovatie Centrum in het Brabantse Sterksel. Meerdere groepen werden gevolgd met en zonder intermittent suckling, waarbij de zeugen aan het einde van de lactatie dagelijks een aantal uren bij de biggen werden weggehaald.
Tang volgde in die groepen biggen met lage en hoge geboortegewichten en biggen met een lage of hoge daggroei van zowel lage als hoge geboortegewichten. Bij de biggen met geboortegewichten van onder de 1,1 kilo was de uitval hoger. Zwaardere biggen dronken vaker bij de zeug, dat verklaart voor een deel de verschillen in de gewichten bij spenen.
Betere plek verdedigen
Tussen snelgroeiende biggen van een laag geboortegewicht en snelgroeiende biggen met een hoog geboortegewicht werden in het onderzoek geen verschillen geconstateerd. De snelgroeiende biggen van lage en hoge geboortegewichten kenmerkten zich doordat ze meer vast voer opnamen en vaker bij de eigen zeug dronken. Daarbij hadden ze ook meer beschadigingen.
Mogelijk is het zo dat de snelgroeiende biggen, onafhankelijk van hun geboortegewicht, beter in staat zijn hun plek aan de uier van de eigen zeug te verdedigen. Ze hoeven volgens Tang daardoor minder vaak naar een andere zeug om het tekort aan melk aan te vullen.
Bij die andere zeug krijgen ze dan niet altijd genoeg, waardoor ze in groei achterblijven. Het onderzoek maakt dit echter niet duidelijk en geeft geen antwoord op de vraag hoe je achterblijvers in een multisucklingsysteem kunt voorkomen.